De trein wacht nog op het perron. Een zestiger houdt zitplaatsen voor vier bezet. De benen naar voren gestoken, de krant breed opengevouwen, een aktetas op de zitplaats tegenover hem. De blik vastberaden op stand stoor-me-niet. Hij verschanst zich achter zijn NRC. Hij draagt een geruit jasje, pantalon met vouw, sokken in sandalen.
De trein stroomt vol. Reizigers aarzelen bij de lege plekken. Maar de stevig gepositioneerde sandalen en krant werken als een strenge grensbewaking. Doorlopen dan maar, naar een volgende coupé.
Op de laatste nipper springt nog een zestiger naar binnen met twee kleine meisjes in zijn kielzog. “Oh kijk, wat een mazzel hebben wij. Hier is plek.” Hij stapt stoïcijns over de uitgestoken sandalen, verplaatst de aktetas van bank naar grond en installeert het kleinste meisje. Hij gaat er zelf naast zitten. “Ga jij maar naast deze meneer zitten, Veerle.”
Veerle – een jaar of acht, paardenstaart en sproeten – aarzelt. NRC duikt vastberaden dieper in zijn krant. “Toe, ga maar zitten. Of vind je het eng? Zal opa naast de meneer gaan zitten? Dan kan jij naast je zusje.” Met een zucht wordt de krant dichtgevouwen. NRC richt zich met een zuinig mondje tot Veerle. “Ga zitten jongedame.”
Meer aanmoediging heeft Veerle niet nodig. Ze ploft neer en bekijkt haar buurman nieuwsgierig.
“Wij zijn naar het museum geweest. Er was niks aan. Waar ben jij geweest?”
De gesokte tenen in de sandalen krommen getergd. Duidelijk niet gewend aan brutaal tutoyeren en jeugdige onbevangenheid. Veerle is zich van geen kwaad bewust en houdt de conversatie levendig.
“Ik heb vorig jaar een klas overgeslagen. Omdat ik slim ben.”
“Zo, zo. Jij gaat het ver schoppen.”
“Nee, ik zit op ballet. Ik hou niet van voetbal. Voetbal is stom. Mijn juf gaat naar Curaçao. Daar gaat ze wonen.
Oh, dan ben je haar kwijt.
Neehee. Naar Curaçao. Met het vliegtuig. Ze heeft daar een vriend met een Ferrari.
Een Ferrari? Daar moet je veel belasting over betalen…
Belasting? Wat is dat dan, belasting?
Je bent een gelukkig mens, meisje.
Veerle en NRC verpozen in Babylonische spraakverwarring van halte tot halte. Tot opa opspringt. “Hier moeten we uit. Zeg maar dag tegen de meneer.”
“Nou doei!” roept Veerle en huppelt de trein uit.
NRC kijkt haar na en wil zijn krant weer oppakken. Dan hoort hij getik op het raampje. Veerle staat wild te springen en te zwaaien. “Doeooehoeoeoi. Je mag ook wel met ons mee. We eten poffertjes.”
NRC zwaait terug en bloost zowaar een beetje: “Ja daahag. Doei, uh dagdag jongedame.”
Als de trein weer vertrekt slaat hij de benen ontspannen, losjes over elkaar. Een beetje weemoedig staart hij naar buiten. Dan breekt een onwennig glimlachje door. In de sandalen wiebelen jubeltenen.
Gerda Lether