Ik eet taart met een zesentachtigjarige. Zijn koffie staat koud te worden. Kortgeleden verloor hij Ria, zijn vrouw. Ze waren 64 jaar getrouwd. En vijf maanden.
“Zij regelde alles. Ook met de centen en de bank. Ik had geen idee wat er op het boekje stond. Dat zag ik pas toen ze er niet meer was.” Hij blaast zijn wangen op en laat lucht ontsnappen uit een tunneltje van dunne, perkamenten lippen. Zijn hand beweegt veelzeggend naast zijn oor.
“Dus ze had de zaken goed beheerd?”
“Zekers te weten!” bevestigt hij fel en prikt met het taartvorkje in de lucht. Alsof hij zijn Ria een postume opsteker geeft. “Ja, ze heeft het goed gedaan. Ik kan doen wat ik wil.”
Verschrikt bedenkt hij dat dit klinkt alsof hij Ria’s spaarpot kwistig over de balk smijt. Felblauwe ogen kijken me indringend aan. Een wijsvinger priemt omhoog. “Begrijp me niet verkeerd, alles in het reine hoor! Geen gekke dingen.”
Gerustgesteld leunt hij weer achterover in zijn praatstoel. “Af en toe naar Bocholt, met m’n kleinzoon. Onderweg lekker ontbijten. Veel joh, voor vijf euro! En kleren kopen. Kijk, deze trui. Scheelt een slok op een borrel. Er is ook een tuincentrum. Met prachtige sla- en andijvieplantjes. Alleen kijken. M’n volkstuintje heb ik opgegeven.”
“En op de terugweg naar Pinokkio. IJs, wel zo’n bokaal.” Glunderend heft hij zijn hand in visserslatijn een flink eind boven de tafel. “Lekker hoor, tsjonge…” Hij glimlacht in zoete herinnering.
“Soms heb ik een dipje. Na het opstaan. Dan lopen de waterlanders.” Met zijn vinger trekt hij een spoortje over zijn gegroefde wang. Hij vermant zich snel en neemt een slok van de koude koffie met veel suiker en echte melk.
“Dan aai ik even over haar urn. ’t Is een hele mooie, want het kon lijden natuurlijk. Een zware, van brons. Met zo’n aparte vorm.” Zijn handen draaien een tedere spiraalvorm omhoog.
“Heel apart… d’r zit een soort trappetje in. Ik zie haar zo naar de hemel lopen…”
Gerda Lether