Ik ben voortvarend versierd. Verzet was zinloos. Ik ben neergezet als lichtend voorbeeld van hoop. Maar nu lig ik kaalgeplukt in de goot. Bruut de deur gewezen. De adoratie is over.
Ik deed toch m’n best? Hield zonder mopperen alle ballen hoog en piekte dagelijks. Natuurlijk, ik ben niet meer zo fris en groen. En van nature wat prikkelbaar. Maar dat is toch geen reden om me harteloos te cancelen?
Ik herbeleef mijn weggestopte jeugdtrauma. Zonder waarschuwing uit mijn geboortegrond gerukt. Per open vrachtwagen ontvoerd naar een ver, donker terrein. Van de wagen gegooid en tegen de muur gezet. Volledig ontworteld.
Dagen later grijpt iemand me bij de kruin, draait me rond, bekijkt me kritisch en sleurt me naar een metalen monster met gulzige muil. Ik moet erdoorheen en kom in shock en ordinaire netkous weer tevoorschijn. Opnieuw ga ik naar een vreemde plek.
Daar houden pijnlijke schroeven me vast. Genadeloos scheurt mijn kous. Gretig word ik versierd en behangen met opzichtige kitsch. Een snoer om mijn hals, taille en buik. Nepgouden ballen op ongemakkelijke plekken. Op mijn kruin een wiebelende, scheefzakkende tiara.
Zo sta ik een paar weken als uitgedoste travestiet in de hoek. Dagelijks onder stroom gezet, wat zorgt voor vlammende ontsteking. Vals klinken hymnen. Gestrikte zoenoffers worden aan mijn pijnlijke voet gelegd.
Nu lig ik gedesillusioneerd en uitgekleed op straat. Oh wacht, kinderen komen me redden! Ik hoor een draaiorgel en zie mensen vol goede wensen. Kalende soortgenoten hopen verwachtingsvol samen op het plein. Door de bomen en het bos ontwaar ik een geliefde.
Mijn boomlange vader wordt naar een machine gebracht . Ik vermoed om in te checken voor de thuisreis. Maar er scheurt een tergend takkegeluid door de hoop. De machine braakt snippers stamhouder naar buiten.
Dan is het mijn beurt. De vinger van de verknipte beul gaat richting vernietigende knop. Het orgel jankt.
‘Auw dennenboom, auw dennenboom, kgrrgggr rkkkgkhhkk gkgkgkkkk grrr r.’
Gerda Lether