In mijn slaap hoor ik een bekende stem. “Hulp nodig bij het oplossen van een lafhartige moord. Slachtoffer stelde hele leven in dienst van anderen. Meedogenloos neergeslagen. Gewond gedumpt. Niet overleefd.”

Ik schrik wakker. Als in een film zie ik de beelden weer voor me. Ik hoor het irritante, onophoudelijke gekrijs. Door merg en been gaat het. Mijn man en ik halen al onze de-escalerende talenten uit de kast. Maar niets helpt. Hysterisch moord-en-brand-gekrijs geselt onze trommelvliezen. We worden er wanhopig van. En ik zelfs een beetje moordlustig.

Ik geef het toe, ik pakte de hamer. Ik legde een handdoek over het hysterisch knipperende, rode oog. Ik sloeg. Eerst onwennig, daarna stevig. Onder de handdoek klonk gekraak. Het gekrijs ging over in een klagend gejank. Toen werd het vredig stil. Het rode oog knipperde nog een paar keer, traag en reutelend. Daarna staarde het me strak aan. Snel dumpte ik het gehavende slachtoffer in de vuilnisbak.

Een paar dagen later sta ik weer bij die vuilnisbak. Nu om de container van de stofzuiger te legen.  “Dust to dust”, prevel ik terwijl de inhoud vredig neerdaalt over het stoffelijk overschot. Dan licht een rood schijnsel op. Geschokt strooi ik het laatste restje huisstof in het verwijtende oog en bedek mijn schuld.

Ik voel toch iets van medelijden met de dappere rookmelder die nu ligt te zieltogen onder het stof. Geen idee waarom hij zich die avond niet hield aan de gebruiksaanwijzing. Waarom hij niets meer snapte van de resetknop. Hij was de kwaadste niet, alleen wat in de war. Er was geen rook, laat staan vuur.

Maar mijn spijt komt te laat. Ik vrees dat Anniko van Santen mij persoonlijk op komt sporen. Haar donkere, verontwaardigde ogen zullen dwars door mijn dekmantel priemen.

Ik moet het bewijsmateriaal verdonkeremanen en een waterdicht alibi verzinnen.

Kortom… ik heb dit nooit geschreven.

Gerda Lether